Door Riekele Stobbe
Warns is in Friesland bekend vanwege de steen die op het Rode Klif staat en getuigt van de slag die daar plaats vond tussen het leger van de Hollandse graaf Willem IV en de Friezen in 1345. Bij deze slag kwam graaf Willem IV om het leven. Door het overlijden van Willem IV, die geen kinderen naliet, ontstonden grote problemen in Holland en Zeeland omdat er geen directe wettelijke opvolger kon worden aangewezen. Dit betekende het einde van de heerschappij door de graven van het Hollandse huis. De titel en de bijbehorende rechten gingen over naar de zus van Willem IV; Margaretha van Holland en Henegouwen die was gehuwd met Lodewijk de Beier, die weinig steun kreeg van de bezittende klasse. Die bezittende klasse bestond in Friesland voornamelijk uit de adel en hoofdelingen(plaatselijke machtshebbers) De afwijzende houding ten opzicht van vreemde mogendheden was eigenlijk al ontstaan na de dood van Karel de Grote in 814 en het uiteindelijk uiteenvallen van het Frankische rijk. Door het ontbreken aan autoriteit en wettelijk gezag waren overal plaatselijke heersers opgestaan en dit resulteerde in de 14e eeuw in de opkomst van twee partijen; de Schieringers en Vetkopers. Deze twee partijen stortten Friesland en Groningen in een burgeroorlog, stad vocht tegen stad, vaders tegen zoons, broers tegen zwagers. Om zichzelf te verdedigen bouwden de adel en hoofdelingen stinzen.
In Warns stonden in de late middeleeuwen meerdere stinzen
De meeste stinzen ontstonden in de 13e en 14e eeuw. Het waren verdedigbare meer-laagse huizen of torens, vaak gelegen op aarden verhoging (een wier) of om-gracht. Stins betekent steenhuis. Stenen huizen waren in de 13e en 14e eeuw nog zeer zeldzaam. Houtbouw voerde in de huizenbouw de boventoon. De muren van een stins waren meer steens dik, waardoor ze bescherming boden in oorlogstijden omdat de muren niet snel bezweken, ook niet onder zwaarder geschut. De raamopeningen werden extra beschermd met ijzeren staven om te voorkomen dat in deze huizen te makkelijk binnengedrongen kon worden. Er was vaak sprake van een eenvoudige, rechthoekige plattegrond. De stinzen waren gedekt met een zadeldak. Pas halverwege de 16e eeuw werd het sociale klimaat in de Friese provincie aangenamer, waardoor de stinzen hun functie verloren. Friesland was niet langer het strijdtoneel van de 80-jarige oorlog waardoor de economie kon opbloeien. Er zijn in Friesland ooit honderden van deze stinstorens geweest, nu resten er nog slechts enkelen.

Eén van de stinzen in Warns werd bewoond door Ats Bonninga en Jelmer Ottes Sytsma. Volgens de kronieken bewoonde het echtpaar een stins in het dorp Warns in Gaasterland. Toen de Vetkopers na 1492 ook een stins in Warns optrokken, ontstond hierover strijd. Een zoon van de leider van de Vetkopers; Douwe Galama, werd bij een beschieting gedood, waarop deze besloot wraak te nemen en met een leger de stins van Jelmer Sytsma belegerde. Ats Bonninga stond er op dat moment alleen voor, want haar man verbleef bij zijn aangetrouwde oom, de hoofdeling Bocko Harinxma, eveneens een Schieringer en stadshoofdeling van Sneek. Samen met haar vader, Louw Broers, haastte Jelmer Sytsma zich naar Warns om zijn vrouw te ontzetten en partijgenoot Bocko Harinxma trok met een legertje Sneekers op naar het nabijgelegen blokhuis te Hemelum.
Op 15 september 1494 kwam het tot een gevecht tussen Warns en het nabijgelegen dorp Harich, waarbij over en weer een aantal mannen werd gedood en gevangengenomen. Ook Ats’ vader sneuvelde; de gewond geraakte Jelmer Sytsma werd door de tegenpartij gevangengenomen. Douwe Galama eiste vervolgens van Ats Bonninga de onvoorwaardelijke overgave van de stins. Haar situatie was zeer ernstig, maar niet hopeloos. Ze besloot weerstand te bieden en de vesting niet over te geven, om daarmee tijd te winnen en haar onderhandelingspositie te versterken.
Er vond bemiddeling plaats door onder meer enkele priesters en uiteindelijk wisten de partijen een ‘soen’ of akkoord te bereiken: de gevangenen werden tegen elkaar uitgeruild en Ats Bonninga moest de stins aan de Galama’s overleveren in ruil voor haar gevangen echtgenoot. De Vetkopers braken vervolgens de stins tot de grond toe af. Ats en haar man vertrokken als ballingen uit Warns; waarheen is onbekend. Ook over het verdere leven van Ats Bonninga en Jelmer Sytsema is niets bekend.
Dit verhaal is een klassieker geworden, In de negentiende eeuw, toen de Friezen hevig op zoek waren naar de wortels van hun Friese identiteit, stond de geschiedenis van de Middeleeuwen sterk in de belangstelling. Arent van Halmael, actief lid van het Fries Genootschap (dat zich onder meer bezighield met geschiedkundig, taalkundig en archeologisch onderzoek) vereeuwigde Ats Bonninga in een gelijknamig treurspel op rijm (1830):
(…) o vrouw, het sieraad uwer eeuw./ Dat ik u nog aanschouw dank ik uw moed alleen,/ die aan heel de aard zal tonen,/ wat krachten in de ziel van vrouwen kunnen wonen.’, zo laat hij Jelmer tot Ath spreken. Zijn treurspel droeg hij op aan baron Van Sijtzama, verre nazaat van Jelmers broer Pier. Van Halmael ging zelfs op onderzoek uit in Warns om de stins van Ath Bonninga te lokaliseren. Ook de Leeuwarder stadsarchivaris Wopke Eekhoff en de Friese volksschrijver Waling Dijkstra zagen in Ats Bonninga het prototype van de heldhaftige Friese edelvrouw, standvastig en moedig waar nodig.
Aan de oostkant van Warns is een straat naar Ats Bonninga vernoemd, waarschijnlijk omdat men vermoedde dat ongeveer op die plek de stins van Jelmer Sytsma en Aths Bonninga moest hebben gestaan.
Op oude landkaarten staat daar namelijk een stins aangegeven, zoals op de kaart van Schotanus uit 1718 en wordt dan Sytzama genoemd. Op de overlay van het kadaster 1832 staat aan de noordkant van de Himmelumerdyk, tegenover de weg ’t Sein : ‘wier bij Sydsma’, Daar recht tegenover en aan de zuidkant van de Himmelumerdyk wordt een ‘Sydsmahuis” aangegeven.
Een wier is een kunstmatig opgeworpen hoogte en de “wier bij Sydsma” zou er op kunnen duiden dat daar de stins van Jelmer Ottes Sytsma had gestaan. Bij een stins stond namelijk ook meestal een huis of boerderij waarin men woonde en werkte, in dit geval het Sydsmahuis.
Op onderstaande schets is te zien hoe de situatie in de 15e eeuw waarschijnlijk is geweest.

De stins op een hoge wier daaromheen een brede gracht, in de nabijheid lag een huis of boerderij, meestal ook met een gracht. Bij naderend onheil vluchtte men over de brug naar de stins, haalde de brug op en trok de ladder naar binnen en sloot de deur.
Ook in oude geschriften werd melding gemaakt over deze stins: zoals in het Groot Algemeen Historisch Geographisch Geneologisch en Oordeelkundig Woordenboek uit 1732 :
Dit stins heeft gestaan omtrent drie honderd schreden van de kerk te Warns ten Noordoosten, op het eindt van het terp, daar de kerk op staat, alwaar men alsnog de hoge wallen, nevens de gracht, die daar om heen is geweest, kan zien. en welke plaats hedendaags bij de inwoonders te Warns het Bolwerk genaamt wordt. Aan den Zuidkant van dit bolwerk is het voetpadt van Warns naar Hemelum.
Dat de veldnaam het Bolwerk tot zeker 1719 heeft bestaan blijkt uit “een aankondiging tot verkoping van land door insolventie van de eigenaren”: 2½ Hoofd in ’t Bolwerk achter de kerk van Warns, alhier belast met 5 stuivers 12 penningen. Tot Hemelum met 5 stuivers 14 penningen. En tot Molqueren (Molkwerum)aan Rinnert Sibles met 5 stuivers/ gebruikt bij Hidde Lieuwes weduwe voor 10 gl. Afgenomen van Sasker Palses.
Waarschijnlijk zijn op onderstaande prent uit ca. 1700 zelfs nog de restanten van dit Bolwerk te zien

Op deze prent van Warns, met het onderschrift ‘Gesicht op é Buorren fan it Sein ut’ rijdt een paard en wagen over een duidelijke bult in het landschap, die waarschijnlijk de restanten zijn van deze stinswier. Gezien de positie van de kerk moet de tekenaar die deze prent maakte, ongeveer daar gezeten hebben waar vroeger een boerderij stond, iets ten noorden van het perceel. De kerk van Warns heeft nog een zadeldak. In 1729 kreeg deze kerk een ingesnoerde spits waaruit we kunnen opmaken dat deze prent voor 1729 moet zijn geschetst.
In juli 2020 besloot de gemeenteraad van Súdwest-Fryslân definitief om een rondweg bij Warns- Zuid aan te leggen. Door de aanleg van deze rondweg wordt de verkeersveiligheid in Warns-Zuid verbeterd, schreef het college aan de gemeenteraad. Zo hoeft het verkeer naar en van Stavoren, waaronder enkele tientallen vrachtwagens, dan niet meer door de krappe Buorren, die nu dagelijks ruim 900 voertuigen te verwerken krijgt.
Uit de opgetekende plannen bleek dat het traject van de toekomstige rondweg loopt over het perceel waar op de oude landkaarten de ‘wier bij Sytsma” staat aangegeven. Daarom besloot de gemeenteraad om RAAP; een onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau voor archeologie, in te schakelen.
Het perceel waar het Sydsmahuis staat aangegeven zou niet bij het archeologisch onderzoek worden betrokken, het ligt niet op het traject van de rondweg. Bovendien waren die sporen waarschijnlijk in het verleden al uitgewist bij de aanleg van de Aths Bonningawei.
Op 8 februari 2021 startte de opgravingen onder leiding van de archeologe Janneke Hielkema
Na bijna een uur kwamen op de verwachtte plek de sporen van een gebouw inzicht, puin, kalk en kloostermoppen. De kloostermoppen waren zeer groot van afmeting waaruit viel op te maken dat ze in de 13e eeuw waren gemaakt. Ze lagen echter zonder verband tussen de puinresten, waaruit de voorlopige conclusie werd getrokken dat ze hadden gediend als fundament onder het gebouw en dat het hergebruikte stenen waren van een ander ouder gebouw. Uit de sporen van de puinresten kon verder worden opgemaakt van een vierkant gebouw moest zijn geweest van ongeveer 10 bij 10 meter met 70 centimeter dikke muren, wat overeenkomt met de maten van andere stinzen uit die tijd. Uit de grondsporen bleek verder dat het gebouw op een wier (terpje) had gestaan. De wier had een doorsnede van 50 meter. Daaromheen lag een gracht van zo’n 12 meter breed en circa 1,5 meter diep. Al deze gegevens duidden erop dat we hier te maken hadden met een stins, en wel de stins van Jelmer Ottes Sydsma die op 15 september 1494 werd verwoest door de Galama’s
Op onderstaande luchtfoto zijn de gevonden sporen van de gracht, de wier en de stins ingetekend.


In de vele sloten op het terrein werden aardewerkscherven aangetroffen die mogelijk stammen uit de 12e en 13e eeuw, wat er op duidt dat er in de middeleeuwen boeren aan het werk zijn geweest. Uit de 15e eeuw, en de tijd van de stins, werd echter bijzonder weinig aardewerk en afval gevonden. Dit zou er op kunnen duiden dat de stins er niet zolang heeft gestaan. Een andere verklaring is dat er niet echt werd gewoond in de stins, en dat deze alleen werd gebruikt bij dreigend gevaar en oorlog. Dat is gevochten en geschoten rondom de stins, weten we uit de oude kronieken en dat bleek ook uit de vele loden kogels die over het hele terrein werden aangetroffen. Kogels met een diameter van 15 tot 20 mm, waarschijnlijk afgeschoten met een haakbus, maar ook een kogel met een diameter van 40 mm die kan zijn afgeschoten met één van de drie grotere haakbussen die op de bodem van de gracht werden gevonden. De vondst van deze drie middeleeuwse geweren was spectaculair. Eén van de drie haakbussen was zo goed geconserveerd dat deze waarschijnlijk in een museum belandt.






Andere munitie dat werd opgegraven:
Een stenen kanonskogel met een doorsnede van ca. 15 cm en een iets kleinere ijzeren kanonskogel.

In de Middeleeuwen maakten steenhouwers van zwerfstenen grote ronde kanonskogels van verschillend kaliber. De kogels werden afgeschoten met steenmortieren. In de vijftiende eeuw werd dit soort geschut veelvuldig gebruikt, zowel door belegeraars als door de belegerden. Erg gericht kon men er niet mee schieten. Het doel was vooral om schade aan te richten. Zo’n steenmortier schoot een kogel schuin omhoog de lucht in, waarna die met een voor iedereen zichtbare boog in het vijandelijke kamp belandde. Het afvuren van deze primitieve mortieren veroorzaakte een harde knal, en men kon de kogel zien aankomen. Er was dan nog voldoende tijd om een veilig heenkomen te zoeken. Het schieten met steenmortieren was niet zonder risico. Voor het afvuren gebruikte men zwart buskruit. De loop en kruitkamer werden bij het afschieten zo heet dat die eerst moesten afkoelen voordat men opnieuw kon schieten. Deed men dat minder zorgvuldig of te snel dan had men kans dat het kruit voortijdig ontbrandde. Hier kwam nog bij dat steenmortieren meermalen voor ravage in eigen kamp zorgden, doordat ze bij het afvuren met veel geweld uit elkaar sprongen.
De afstand waarover men met zo’n steenmortier kon schieten was niet groot. Men kon er hooguit één kilometer mee overbruggen, afhankelijk van de stand van de loop.

Op een nieuw afgegraven vlak een hoopje keien aangetroffen. Deze keien hadden op het oog allemaal ongeveer de zelfde afmeting en gewicht, en leken daar bewust neergelegd op ongeveer 30 meter afstand van de stins. De mogelijk bestaat dat ze daar neergelegd waren om de stins te bekogelen met een katapult of slingerarm. In de middeleeuwen werd dit wapen bij belegeringen van kastelen en steden veelvuldig gebruikt. Men kende de slingerarm katapult en de lepel katapult, beiden ook wel blijdes genoemd.
Blijdes waren bedoeld om projectielen (stenen, keien) tegen of over vestingmuren te schieten. Verder werd dit wapen gebruikt om karkassen van aan ziekten overleden dieren of mensen over de vijandige muren te slingeren. Dit met de hoop om de waterput te vergiftigen en ziekten zoals pest te verspreiden bij de belegerden. Ten slotte was de aanwezigheid van het wapen voldoende om de vijand schrik aan te jagen. De installatie van een dergelijk werptuig voor een burcht werkte bovendien als psychologische dreiging: de vijand was soms zo onder de indruk dat deze spontaan de witte vlag hees.
Sommige blijdes, zoals de Trebuchet konden stenen van 300 kg wel zo’n 400 meter wegslingeren. De Mangonel stenen van 100 kg tot 150 meter en de Pierrière stenen van 12 kg tot 80 meter. Als er al een blijde bij de belegering van de Sydsmastins is gebruikt, zal dat niet zo’n krachtige zijn geweest, gezien het formaat en gewicht van de keien. Voor Aths Bonninga moet het niet zo’n “blijde” boodschap zijn geweest toen ze deze keien om haar oren kreeg.


Nog een bijzonder vondst: op de bodem van de gracht werden twee tinnen drinkkannen aangetroffen

Op de deksel van één van deze kannen was het tinmerk duidelijk af te lezen.

Een expert op dit gebied vermoedt dat deze kan is gegoten door Foppe Dirkszoen Kannemaker. Hij wordt vermeld in het Snitser Recesboek 1490-1517.

Naast de kloostermoppen, het aardewerk uit verschillende periodes werden er munten gevonden, een muuranker, een segment van een hardstenen deurstijl, een hoefijzer. spinklosjes en dakpannen. De meeste kloostermoppen zijn afgevoerd en worden schoongemaakt. Er zijn plannen om er een monumentje van op te richten dat langs te rondweg komt te staan, ongeveer op de plek waar de stins heeft gestaan. Alle opgegraven artefacten zijn afgevoerd naar het magazijn van het archeologisch onderzoekbureau Raap en zullen daar worden onderzocht en schoongemaakt. Er zijn grondmonsters genomen die worden geanalyseerd. Het eindrapport zal door al dit onderzoek nog wel even op zich laten wachten.




