‘t Noard 80 – Een kijkje achter de voordeur van mevrouw Prins

Ik ben geboren op het eiland Rozenburg, bij Rotterdam. Ik kom uit een ‘eigenaardig’ gezin dat bestond uit mijn vader en moeder, mijn grootvader en een tante. Ik wist niet beter of ik had twee vaders en twee moeders. Ik heb een jongere zus en een broer, ik ben de oudste. Mijn zusje leeft niet meer, mijn broer woont op Rozenburg. Hij rijdt nog zelf auto en als hij moed heeft komt hij weleens deze kant op. Mijn vader was riethandelaar, hij pachtte rietgorzen langs de Brielse Maas. In de winter werd het riet gesneden en opgeslagen. Dat snijden kon alleen bij laag water, maar de tijden van laag water wisselden steeds, dus hij moest op de gekste tijden werken. Hij werkte met twee arbeiders. In het voorjaar en in de zomer werd het riet schoongemaakt en uitgekamd, alles gebeurde met de hand. Daarna werd het verdeeld in dek-riet, stook-riet en mat-riet. Op dinsdag ging hij naar de beurs in Rotterdam om het riet te verkopen.

Ik ging naar de lagere school op het eiland, een uur lopen van huis. Ik kreeg een zakje met brood mee om mijn nek, zo ging dat in die tijd. Voor de MULO moest ik naar Maassluis, met de veerboot. In de oorlog werd dat te gevaarlijk, de boot werd soms beschoten. En ook in Maassluis was het gevaarlijk, daar gebeurde ook van alles. Ik moest daarom van school af toen ik een jaar of 13 was, erg jammer.

Toen er mensen op het eiland op zoek waren naar een dienstmeisje, vond mijn moeder dat wel iets voor mij, ik moest toch iets doen. Ik heb ongeveer anderhalf jaar bij dat gezin gewerkt, maar ik had het er niet naar mijn zin. Gelukkig kon ik hierna bij een ander gezin gaan werken, een geëvacueerd gezin uit Vlissingen. Het werk was niet mijn ideaal, maar de mensen waren in elk geval prettig. Ik herinner me nog dat ik altijd dacht: ‘als de oorlog voorbij is, dan ga ik hier weg’. Ik wilde iets met kinderen.

In 1946, toen ik 18 jaar was, ben ik inderdaad van het eiland vertrokken. Ik had gesolliciteerd bij Groot Emaus in Ermelo, werken met zwakbegaafde en moeilijk opvoedbare kinderen. Ik had daarvoor natuurlijk helemaal geen opleiding gehad, maar ik werd toch uitgenodigd voor een gesprek. Met een ommelandse reis ben ik naar Ermelo gegaan. Ik geloof dat ik ’s morgens om 8.00 uur vertrok en dat ik om 14.00 uur aankwam in Ermelo. Omdat ik niet dezelfde dag terugkon, bleef ik in de inrichting overnachten. Na een gesprek en een test werd ik aangenomen en kon ik in februari beginnen. Ik ging intern, dat was normaal en ik kreeg een opleiding.

Ik kwam te werken in een regeringspaviljoen bij ongeveer 40 oudere jongens uit ‘slechte gezinnen’ die veroordeeld waren, het was een halve gevangenis. De jongens werden begeleid door broeders. De meesten werkten overdag in werkplaatsen op het terrein. De jongens die thuisbleven moesten het huis schoonmaken en die stuurde ik aan. Terwijl zij werkten, deed ik kleine klusjes zoals sokken stoppen of een lusje aannaaien. Ik vond het leuk om me zoveel mogelijk met de jongens te bemoeien.

Soms had ik keukendienst. Het eten werd vanuit de centrale keuken in grote lamellen naar ons paviljoen gebracht. Voor de jongens was het altijd stamppot, het eten voor de leiding kwam in kleine pannen waarin aardappels en groenten gescheiden waren. Als er iets van het eten van de leiding overbleef, dan zette ik dat ’s avonds in de oven voor de jongens die de zalen moesten aanvegen en de tafels dekken voor de volgende ochtend. Dat vonden ze heerlijk. Terwijl zij aten, bleef ik bij ze zitten om wat te praten. Op die manier gaf ik hen wat extra aandacht en dat werd wel gewaardeerd.

Omdat ik toch liever met kinderen wilde werken, werd ik overgeplaatst naar een paviljoen met jongens in de leeftijd van 8 – 14 jaar. Allemaal kinderen met een verstandelijke beperking die in de inrichting waren geplaatst omdat er thuis niet goed voor hen gezorgd kon worden. Overdag gingen ze naar de BLO-school die bij de inrichting hoorde. Het waren moeilijke kinderen die me uitprobeerden. Het was heel verantwoordelijk werk en niet altijd gemakkelijk.

Ik herinner me nog dat ik eens over de hei ben gaan wandelen met een groep jongens. Het was rond Pasen en het was al vrij warm. Ik liet de jongens altijd vóór me lopen, dan had ik zicht op wat ze deden, maar twee jongens bleven die keer een beetje achter. Toen ik ze riep, zag ik dat de ene jongen iets weggooide, maar ik zag niet wat het was. Toen ik later nog eens omkeek zag ik dat de hei begon te branden. Bleek dat de ene jongen een lucifer had gevonden op het pad en dat de ander nog een lucifersdoosje in zijn zak had. Ik schrok me wild, want dat vuur gaat onder de grond door. Ik heb de leerling zuster die bij me was weggestuurd naar het dichtstbijzijnde huis om de brandweer te bellen. Gelukkig waren er mannen in de buurt aan het werk, die kwamen aanrennen en hebben met hun schoppen het vuur gedoofd. Op mijn vrije zondag ben ik teruggegaan en toen zag ik dat er een heel groot gebied zwartgeblakerd was. Het vuur was gestopt vlak voor het blindeninstituut Sonneheerdt!

Ik had twee avonden in de week vrij vanaf 18.00 uur, dan kon ik studeren. Zondags werkte ik een halve dag, en om de drie weken had ik een vrije zondag. Eenmaal in de zes weken mocht ik een weekend naar huis. Het weekend begon op zaterdag om 12.00 uur en duurde tot maandagavond 22.00 uur. Later had ik elke week een vrije dag, maar ik moest altijd om 22.00 uur binnen zijn. Nadat ik in Ermelo mijn diploma’s had gehaald, heb ik een poosje in Haarlem gewerkt, in een huis met baby’s, peuters en lagere school kinderen die uit huis waren geplaatst. Het beviel me daar niet zo en ik was dan ook blij toen mijn oude werkgever uit Ermelo mij vroeg om als verantwoordelijke met een groep van 12-15 kinderen op vakantie te gaan naar een boerderij in Friesland. Dat heb ik direct aangepakt.

Samen met een leerling zuster logeerden wij bij de familie Prins aan de Buorren in Warns. Daar moesten wij alles zelf doen, koken, spelletjes organiseren, uitstapjes maken. Ik heb wat afgesjouwd! Soms bakte ik pannenkoeken, deed die in een koffertje en dan gingen we op pad. We mochten met de boot van Speerstra meevaren naar de markt in Sneek en daar aten we in het park de pannenkoeken op. Onderweg belde ik bij iemand aan en vroeg om een emmer water, daar deed ik de limonade in die ik had meegenomen en dan hadden we drinken. Zo vermaakten wij ons.

Na die vakantie ben ik weer in Ermelo gaan werken. Intussen waren mijn ouders met mijn broer verhuisd naar Harderwijk. De riethandel op Rozenburg was gestopt en mijn broer, die bij mijn vader werkte, was in Harderwijk een eenden bedrijf begonnen. Omdat Ermelo niet ver van Harderwijk ligt, kon ik op mijn vrije dag nu wat vaker naar huis. Alles bij elkaar heb ik negen jaar in de zorg gewerkt. Zeker drie jaar achter elkaar logeerde ik in de zomer met een groep kinderen bij de familie Prins in Warns. Na het derde jaar kreeg ik verkering met Sierd, een zoon van de familie.

Hij had gevochten in Indonesië en hij had moeite om thuis weer te wennen. Hij wilde emigreren naar Amerika, het visum had hij al aangevraagd. Toen we anderhalf jaar verkering hadden, kreeg hij zijn visum en wilde hij weg. Om niet nog jaren te hoeven wachten op een visum voor mij, zijn wij in 1955 getrouwd, dan kon ik zonder visum mee. We vertrokken naar Paterson, een kleine fabrieksstad vlakbij New York in de staat New Jersey. De eerste zes weken logeerden we bij een oom en tante. Sierd moest een baan zien te vinden en we moesten een huis zoeken. We hadden helemaal niets. Ik had er geen moeite mee, wij kwamen net uit de oorlog, we waren gewend om sober te leven. Maar ik heb in die begintijd weleens gedacht: ‘ik ben blij dat mijn moeder dit niet ziet’.

Gelukkig vond mijn man een baan in een zuivelfabriek, in de ‘natte ruimte’. Omdat hij aanleg had voor reuma was dat geen geschikt werk voor hem. Hij heeft nog een tijdje in een timmerfabriek gewerkt, dat vond hij heel leuk maar het betaalde niet zo goed. Via een andere Nederlander is hij uiteindelijk gaan werken bij een textielfabriek, op de printafdeling. Dat betaalde goed, maar het was smerig en ongezond werk. Als hij thuiskwam zaten zijn kleren onder de vlekken die ik er niet uit kreeg.

Intussen was ik in verwachting van ons eerste kind. Vrouwen bevielen daar niet thuis en omdat wij zelf geen auto hadden, bracht de oom van Sierd ons naar het ziekenhuis. Terwijl Sierd me inschreef, werd ik naar een kamertje gebracht waar een bed stond waarop een groot wit hemd lag, dat heb ik maar aangetrokken. Ik had de ene wee na de andere, maar er was niemand bij me. Een zuster die op een gegeven moment om de hoek keek, schrok zich wild. Ze rende weg en kwam met een brancard terug. Ik werd naar de operatiekamer gereden, kreeg een ruggenprik en toen werd Henri, onze zoon geboren. Pas toen alles achter de rug was en ik op zaal lag, kreeg ik mijn man weer te zien. Ik vond het een nare ervaring.

Mijn man had het naar zijn zin in Amerika, maar ik niet zo. We hadden weinig geld, de huur was heel hoog en we moesten alles zelf betalen, ook het ziekenhuis. Toen ik in verwachting was van Marijke wilde ik beslist niet meer in het ziekenhuis bevallen, maar een thuisbevalling dat kon niet, zei de dokter. Ik wilde terug naar Nederland. Via mijn schoonvader hoorden wij dat er een nieuwe koster gezocht werd voor de doopsgezinde kerk in Warns. We konden wonen in het kostershuis bij de kerk. Mijn man is voor mij mee teruggegaan. Naast het werk voor de kerk hielp hij zijn vader op de boerderij.

Toen die 65 jaar was, zijn wij op de boerderij gekomen. Wij kregen in Warns nog twee zonen, Willem en Wytse. Willem heeft altijd boer willen worden, ik zeg weleens: hij is als ‘boer’ geboren. Mijn man heeft jarenlang gesukkeld met een virusontsteking in zijn oog. Toen hij 60 jaar was en het steeds slechter ging met zijn oog, ben ik op zoek gegaan naar een huurwoning in Warns. Via de gemeente konden wij een woning krijgen op Boppelâns. Binnen een maand waren we verhuisd en verhuisden Willem en Hinke naar de boerderij. Twee jaar later hebben we deze woning aan ’t Noard gekocht. Ik was met name weg van het uitzicht aan de achterkant, we konden helemaal tot aan de Zeedijk kijken. Helaas verdween dat toen er een huis werd gebouwd. Dat vond ik wel jammer, maar ja, iedereen moet wonen…

Op het laatst werd mijn man blind aan dat ene oog. Gelukkig kon ik nog autorijden, dus we konden nog wel weg, maar we hadden een oude auto. Nadat we een keer met pech midden in Rotterdam hadden gestaan, wilde ik een nieuwe auto. Die zomer zijn we naar de garage in Stavoren gefietst en daar hebben we een nieuwe auto besteld. Toen we thuiskwamen en mijn man de tafel had gedekt, zag ik dat hij alles schots en scheef had neergezet. Na het eten ging hij even rusten, hij had wat hoofdpijn, zei hij. Ik had er geen goed gevoel over. Daarna is het allemaal snel gegaan.

Hij ging slechter lopen en op een gegeven moment begon hij te brabbelen en ging hij onderuit. De dokter zei dat mijn man een epileptische aanval had. De neuroloog in het ziekenhuis dacht dat hij een abces in zijn hoofd had, maar het bleken uitzaaiingen te zijn van longkanker. Er was niks meer aan te doen. Hij heeft nog wel chemo gehad en hij is bestraald. Alles bij elkaar heeft het 10 maanden geduurd, waarin hij afwisselend thuis en in het ziekenhuis was. Na een zeer ernstige epileptische aanval is hij thuis gekomen uit het ziekenhuis, hij was al stervende.

Toen hij 22 jaar geleden overleed, was hij 64 jaar; we zijn 35 jaar samen geweest. Toen ik net een jaar alleen was, vroeg mijn oudste zoon Henri, of ik met hem en zijn gezin mee wilde gaan kamperen in Frankrijk. Mijn eerste reactie was ‘nee’, maar toen ik erover nadacht, had ik er toch wel zin in. Ik ben uiteindelijk wel 10 keer met hem mee geweest in de zomer, ik vond het heerlijk! Helaas ging ik steeds moeilijker lopen. Ik ben aan mijn heup geopereerd en kon niet meer op een luchtbed slapen. Een vouwcaravan bood nog even uitkomst, maar sinds zeven jaar gaat het echt niet meer. Ik vind het nog steeds jammer…

Een jaar of 6 geleden verdween het gevoel uit mijn voeten, er bleek iets aan de hand te zijn met mijn ruggengraat waardoor de zenuwen in mijn voet werden afgeknepen. Jammer genoeg kon ik daardoor niet meer autorijden, dat was niet meer vertrouwd. Ik ging krom lopen en daar ben ik in Groningen voor geopereerd. Ik kan sindsdien wel weer wat meer rechtop lopen, maar ik loop nog steeds heel moeilijk.

Ik ga steeds minder de deur uit. Dat heeft ook te maken met mijn doofheid. Ik heb al een gehoorapparaat sinds mijn 52e. Een gesprek 1-op-1 gaat nog wel, maar in gezelschap kan ik niet meer meedoen. Luisteren is vermoeiend, het kost veel energie en ik versta het vaak niet goed. Dat maakt me onzeker, ik ben bang iets te berde te brengen wat misschien al gezegd is. Dus houd ik me maar stil… Je moet wel steeds meer inleveren als je ouder wordt.

Ik moet accepteren dat ik steeds meer dingen niet kan. Dat vind ik weleens moeilijk, maar het heeft geen zin mij ertegen te verzetten. Daar maak ik alleen mezelf ongelukkig mee. Gelukkig ben ik nog helder. Ik lees graag en veel en ik puzzel soms. Als de kinderen een goed boek hebben gelezen, dan zorgen ze ervoor dat ik het ook krijg. En soms denk ik ‘dat boek wil ik nog weleens lezen’ en dan lees ik een boek gewoon opnieuw. Een goed boek lees ik soms wel 10 keer. Geen streekromans, nee daar houd ik niet van.

Ik kan heel goed alleen zijn, ik kan mezelf goed vermaken. Veel familie en vriendinnen om mij heen zijn weggevallen, maar gelukkig zie ik mijn kinderen en kleinkinderen regelmatig. Het is wonderlijk hoe het leven lopen kan. Dat ik indertijd door mijn werk in Warns ben terecht gekomen, dat ik mijn man hier heb ontmoet, dat is geen toeval. Het heeft zo moeten zijn…. Nu ben ik dankbaar voor al het goede dat mij ten deel is gevallen. En nog zijn de zegeningen niet te tellen!

Wilma Deurloo