Pastorywei 7 – Een kijkje achter de voordeur van Jantsje de Vries

Twee dagen vóór onze afspraak bel ik aan bij Jantsje om haar te vragen of ze wil meewerken aan een interview voor de Warnser Poarte.

Ze wil wel zegt ze, maar: “mijn verhaal heeft al in de krant gestaan en dat hebben de meesten hier wel gelezen”. Ze doelt op een interview dat op 24 december 2014 in de Leeuwarder Courant is verschenen. Dat interview gaat met name over Folkert uit ‘t Heidenskip, haar Grote Liefde, waarmee ze als jong meisje liever niet mag omgaan omdat hij Gereformeerd is en zij Nederlands Hervormd. Hoe hij in 1947 emigreert naar Canada, daar trouwt, 7 kinderen krijgt en hoe hij in 1977 – 30 jaar later! – onverwacht in Warns bij haar op de stoep staat. Folkert is gescheiden en hij zoekt Jantsje die hij nooit vergeten is. Jantsje is nooit getrouwd geweest en in november 1978 vliegt ze naar Canada om te onderzoeken of de liefde tussen haar en Folkert sterk genoeg is om voor hem naar Canada te emigreren. In 1982 waagt ze de sprong, ze emigreert en trouwt met Folkert. In september 1989 keren ze samen terug naar Warns, vooral omdat Folkert dat graag wil. Amper vier maanden later, op 25 december 1989 komt er een einde aan hun geluk. Met de auto, met haar oudste zus Anskje op de achterbank op weg naar het kerstfeest in Warns, krijgt Folkert achter het stuur een hartstilstand. Hoe ze het voor elkaar heeft gekregen om het stuur over te nemen van Folkert, weet Jantsje nog steeds niet. Anskje, die achterin zat, riep: “je moet het stuur overnemen”. En dat heeft ze gedaan om vervolgens na een angstige rit waarbij ze rakelings langs een aantal mensen heen scheert, tegen een kuilbult tot stilstand te komen. Anskje heeft een hersenschudding, zelf mankeert ze niets. Omdat het bovenstaande verhaal dus al in de LC is verschenen, spreken we af dat de nadruk voor het interview in de Warnser Poarte niet op de liefde tussen Jantsje en Folkert zal liggen.

“Vader was visser van beroep, zijn jol heette ‘de goede verwachting’. Hij viste op ansjovis en geep”, begint ze. “Later werkte hij als molenaar. De molen stond op de plek waar nu de Greane Poarte is gekomen. Op het slootje dat erlangs liep leerden de kinderen uit het dorp schaatsen. Als je het een beetje kon, dan mocht je naar het Pot en weer later mocht je op de vaart schaatsen. Warns had vroeger meer inwoners dan de 800 die er nu wonen, wel meer dan 1000. Er woonden ook heel veel kinderen, ik had veel vriendinnetjes. Ik had acht broers en twee zussen, ik was de jongste. Met mijn oudste zus Anskje scheelde ik 15 jaar, met mijn andere zus 7 jaar. Als kind vond ik mijn oudste zus wel wat streng, maar later heb ik gezien dat oudste kinderen het niet gemakkelijk hebben, die moeten voor de kleinere kinderen zorgen en ook hun moeder ontlasten. Als één van mijn broers bijvoorbeeld kattenkwaad had uitgehaald, dan ging hij eerst naar Anskje. Zij vertelde het dan aan moeder op een manier dat het haar niet te zeer aangreep. Mijn moeder was een lieve, meelevende   moeder, maar de zorg voor het grote gezin was niet altijd even gemakkelijk voor haar. Bij de bedstee stonden stoelen ‘te pronk’, die had moeder gespaard van de zegeltjes van de Blue Band. Als ze verdrietig was, ging ze bij het schot van de bedstee op zo’n stoel zitten. Dan wisten wij wel hoe laat het was. Ik herinner me dat ik als klein meisje eens door moeder bij de hand ben genomen en dat we samen in de kledingkast gingen staan, de deur ging dicht, het was heel donker. Ik denk dat moeder toen moest schreien en dat ze niet wilde dat ik dat zou zien…

Mijn oudste zus Anskje werkte als kraamverzorgster. Wanneer er een baby werd geboren, dan trok zij voor 14 dagen bij het gezin in om te kramen. Als er dan een bericht voor haar bij ons aankwam, dan moest ik dat op de fiets bij haar gaan afleveren. Zo reed ik naar alle omliggende dorpen en zelfs weleens naar Lemmer. Ik vond dat wel leuk, want dan kreeg ik gebak! Het was in de oorlog, ik was een jaar of 15, 16.

Wij waren thuis Nederlands Hervormd. Op zondag gingen we twee keer naar de kerk en thuis zongen we veel. Vader en moeder konden samen heel mooi gospels zingen. Als jongste kind in een gezin met 11 kinderen ben ik wel een beetje over het paard getild. Ik ben opgegroeid met de kinderen van mijn broers en zussen, de tantezeggers. Toen ik wat groter was, werd ik naar mijn broers en hun gezinnen gestuurd om te helpen wanneer dat nodig was. Ik weet nog dat ik een keer op de drie kinderen van mijn broer en schoonzus moest passen toen zij een paar dagen weggingen. Ik sliep boven met de kinderen. Op een nacht schrok ik wakker van een enorme klap. Ik ontdekte dat het dochtertje van een jaar of 10 was gaan slaapwandelen en van de trap was gevallen. Ik wist helemaal niet dat zij slaapwandelde, dat had niemand mij verteld. De volgende nacht heb ik het uiteinde van een stuk touw om mijn middel gebonden en het andere uiteinde om haar middel, zodat ik wakker zou worden als ze van bed af zou gaan. Zo heb ik dat toen opgelost.

Na de lagere school heb ik een dienstje gehad bij familie van ons in Warns. Ik deed alles wat nodig was, helpen in de huishouding en zorgen voor de kinderen. Ik heb ook jarenlang het Groene Kruisgebouw schoongemaakt en ik heb een tijdje bij mijn zus in Vlaardingen gewoond, maar daar kon ik niet wennen. Eenmaal terug in Warns zijn Anskje en ik een eierhandel begonnen. Een paar jaar geleden hoorde ik dat wij door de dorpsbewoners sindsdien ‘de kippetjes’ werden genoemd, dat wist ik helemaal niet. Toen de inkomsten van de eierhandel terugliepen stelde de accountant voor om een camping te beginnen en dat werd de Weyde Blick. Ik deed de boekhouding. Mijn vader is 103 jaar geworden en heeft tot op het laatst op de camping rondgescharreld. Het contact met de campinggasten vond hij prachtig.  Net als ik trouwens, maar dat vond Anskje niet goed. “Hjir is dyn plak”, zei ze dan, Anskje was de baas. Toen zij 65 werd, hebben we de camping verkocht en een kleine bungalow laten bouwen in het dorp. Drie jaar na het overlijden van Folkert ben ik bij Anskje ingetrokken en heb ik de laatste jaren van haar leven met haar samengewoond, waarvan de laatste vier jaar als mantelzorger.”

“Ik ben altijd gebruikt”, zelfs in Canada. Als iemand uit de buurt daar iets nodig had of ergens naar toe moest, dan moest ik altijd mee. Terwijl ik daar niet eens auto mocht rijden omdat ik geen geldig rijbewijs had en die mensen zelf wel een auto hadden.” Als ik vraag hoe het komt dat mensen haar wisten te vinden, zegt ze: “ik kan goed luisteren, ik ben een luisteraar”.

Ik heb een bijzondere, niet veel voorkomende huidaandoening waarbij de poriën wijd openstaan. Vanwege die aandoening ben ik eens uitgenodigd voor een (inter)-nationaal congres in het ziekenhuis in Groningen. Daar is toen een stukje huid van mijn arm weggehaald en onder de microscoop gelegd. Alle doctoren liepen langs de microscoop om de huid te bekijken. En ze hebben me niet eens gefeliciteerd, terwijl ik die dag nog wel jarig was… Ik moest een nachtje in het ziekenhuis blijven en ik lag daar op een zaal met allemaal vrouwen die eczeem hadden. Die vrouwen vloekten en huilden ‘s nachts van de jeuk, verschrikkelijk!

Ik kan me gelukkig nog goed redden. Ik geniet volop van het leven en ik ben nog lang niet van plan om te gaan. Ik krijg wel bezoek en mijn hulp komt elke week. Met haar doe ik boodschappen bij de Spar in Bakhuizen. Nu zij met vakantie is, worden de boodschappen bezorgd.” Hoewel Jantsje nog flink is, gaat ze er toch steeds minder op uit. “Ik ga niet meer naar de kerk, de preek wordt opgenomen, die kan ik dan thuis afluisteren. Ik ga ook niet meer naar De Treffe. Dat heeft o.a. te maken met mijn kwaaltjes. Ik moet vaak wat hoesten en daar voel ik me dan ongemakkelijk mee, ik ben bang dat anderen daar last van hebben, dat het stoort.

Op mijn verjaardag zit de kamer vol met tantezeggers en hun kinderen. Ik besteed mijn vakantiegeld aan mijn verjaardag. Het is heel gezellig, maar ik zou toch liever hebben dat het bezoek zich wat meer over het jaar verspreidde. Dat ze niet allemaal tegelijk zouden komen. Maar ja, dat kan ik natuurlijk niet zeggen….

Wilma Deurloo